Deze twee barokke toortsen van het bakkersgilde bestaan uit een staf, bekroond met een beeldengroep en daarboven een kaarsenhouder. Deze decoratieve fakkels werden gebruikt tijdens religieuze processies, ommegangen en civiele optochten. De leden van het bakkersgilde droegen de toortsen trots in de stoet als herkenningsteken van hun ambacht.
Toortsen waren belangrijke symbolische voorwerpen voor de ambachtsgilden. Voor de vervaardiging van deze prestigieuze objecten deden zij een beroep op verschillende kunstenaars. Als symbool voor hun beroep kozen de bakkers voor hun patroonheilige Sint-Aubertus, afgebeeld terwijl hij broden uitdeelt. Aubertus van Kamerijk (ca. 600-669?) was bisschop van Atrecht en Kamerijk en zou tijdens een hongersnood eigenhandig in het klooster broden hebben gebakken om deze vervolgens onder de stedelingen te verdelen.